HERINNERING AAN DE PSYCHIATRIE N.A.V. MIJN BOEK
Naar aanleiding van een gesprek over mijn boek ‘Psychiatrie Paranormaal Bekeken’ herinner ik me een man op een van de zwaarste afdelingen van de psychiatrische inrichting waar ik mijn opleiding deed. Het was een in zichzelf gekeerde man. Als je al oogcontact met hem had, dan was het boosheid dat uit zijn ogen straalde. Hij liep je ondersteboven als je hem -naar zijn zin- in de weg stond; ging recht op zijn doel af, bijna zonder jou te zien staan.
ALSOF DE WERELD OM HEM HEEN NIET BESTOND
Alsof de wereld om hem heen niet bestond ging hij zijn eigen gang en zat de hele dag in elkaar gedoken op een stoel. Je kon hem aanspreken op elke denkbare wijze, maar daar reageerde hij niet op. Wilde je hem aanraken bij zijn arm om zijn aandacht te vangen, dan schudde hij je af. Boos, alsof er een vervelende vlieg op zijn arm zat. Met etenstijd echter was hij er als de kippen bij. Dat snapte hij maar al te goed.
MET EEN WANDELING GING HIJ UIT ZICHZELF MEE
Als er met een groepje mensen aanstalten gemaakt werd om te gaan wandelen, dan ging hij gewoon mee. Zonder dat het gevraagd werd, het was een soort van logisch dat hij meeging. Vond het duidelijk fijn om naar buiten te gaan. Dan rende hij steeds een stukje vooruit, om dan in elkaar gehurkt te wachten tot de rest er ook was. Dan rende hij weer vooruit. Bang hoefden wij niet te zijn, dat hij er ‘vandoor’ ging, of de weg zou kwijtraken; het terrein was hermetisch afgesloten met hoge hekken en de portier liet geen patiënten door die geen wandelkaart bij zich hadden. Hij kende iedereen, en mocht hij iemand voor de poort hebben die geen vrij wandelen had, dan belde hij de afdeling. Of de parkwachter bracht hem terug.
WANDELKAARTEN VOOR VRIJ WANDELEN OP HET TERREIN
Er werden gekleurde wandelkaarten uitgereikt aan diegenen die op het terrein zelfstandig mochten wandelen, en weer een andere kleur voor wie het terrein zelfstandig mocht verlaten. Dat op de zware verblijfsafdelingen alleen onder begeleiding gewandeld werd, mag duidelijk zijn.
BEGINJAREN ZEVENTIG EN DE KAPPER
Begin zeventiger jaren kwam een paar keer per week de kapper op de afdeling. Scheerapparaten werden nog niet gebruikt voor de mannen. Er stonden op de achtergang een paar ouderwetse kappersstoelen, en de mannen werden door de kapper verzocht te komen zitten. Niemand negeerde het verzoek van de kapper; men vond het duidelijk fijn om geschoren- en/of geknipt te worden, en persoonlijke aandacht te krijgen van de kapper.
NOOIT PROBLEMEN IN DE KAPPERSSTOEL
Nooit heb ik meegemaakt dat er iemand problemen maakte bij de kapper of niet stil bleef zitten in de kappersstoel. Hoe gestoord hun gedrag ook was in het dagelijks leven en hoe zwakbegaafd sommigen waren. Dit was iets dat iedereen begreep. Stilzitten was de boodschap, tenslotte had de kapper dat vlijmscherpe mes in zijn handen en moest ook de keel geschoren worden.
AFSPRAKEN MAKEN KAN ALTIJD
Waaruit maar weer blijkt dat er altijd afspraken gemaakt kunnen worden met psychiatrisch patiënten, ongeacht hun dagelijks gedrag en hun beperkte vermogen dingen te begrijpen. Ergens diep van binnen zit een mechanisme dat voorzichtigheid gebied in ‘gevaarlijke’ situaties.
NA PENSIONERING GEEN KAPPER MEER
Met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd verdween de kapper van deze afdeling. Jammer. Het was een gerespecteerde en graag geziene man, iedereen mocht hem. Hij bracht rust, gaf persoonlijke aandacht, en was een van de weinige personen die altijd op dezelfde afdeling bleef werken. Verpleging wisselde vaak van afdeling, zeker tijdens de opleiding.
HOUVAST
Eigenlijk was de kapper tot hij met pensioen ging het enige duidelijke houvast voor de patiënten. Na zijn vertrek kwamen er scheerapparaten en nam de verpleging de kapperstaak over. Een goede zaak?
Onderzoek alles, behoud en deel het goede, maar blijf altijd kritisch!